- De geologische geschiedenis, Kenozoïcum, 65 miljoen jaar gelden – heden

Algemeen
Het Era Kenozoïcum kent een tweetal Tijdvakken: Tertiair en Kwartair. Het Tertiair beslaat vrijwel het gehele hoofdtijdperk.
In het Tertiair vinden belangrijke verschuivingen plaats. Groenland raakt los van Europa. Noord- en Zuid-Amerika worden bij Panama met elkaar verbonden. Australië raakt los van Antarctica. In het Periode Eoceen bestaan nog slecht 3% van de thans bekende soorten. In de Periode Plioceen is dit percentage opgelopen tot 90%.

Klimaat
Het klimaat was in het Tijdvak Tertiair waarschijnlijk minder gelijkmatig als in het Hoofdtijdvak. Het Tijdvak wordt gekenmerkt door het afwisselend warme en koude perioden. De koude perioden worden vanaf het Midden Pleistoceen aangeduid als glacialen. De warme interglaciale perioden worden een steeds zeldzamer verschijnsel. De onderlinge klimaatschommelingen worden extremer. In algemene zin treed er een complete afkoeling op die uiteindelijk de huidige gemiddelde waarden heeft bereikt.

Geologie van het Tertiair (65 miljoen – 2 miljoen jaar geleden)
Tektonische bewegingen die tijdens het Tertiair optreden vormen nog steeds het Noordzeebekken, een dalingsgebied waarin in een ondiepe zee of kustlagunes hoofdzakelijk zand of kleien worden afgezet. De grens tussen land en zee wordt hoofdzakelijk bepaald door verschillen in daling en stijging van delen van de aardkorst. Nederland maakt sinds het Tijdvak Krijt deel uit van dit dalinggebied. Door de plaattektonische bewegingen van de aardschollen ontstond ook het Oost Nederlands Plateau. Momenteel treffen we het plateau aan oostelijk van de grens die loopt van Nijmegen tot Almelo waarbinnen ook Winterswijk ligt. Door de ligging van Nederland op de rand van het Noordzeebekken komen grote verschillen voor in reliëfvormen in het gebied met opheffing en het gebied van bodemdaling.

Geologie van het Kwartiair (2 miljoen jaar geleden tot heden)
Veroorzaakt het eerste Tijdvak, het Tertiair, nog tektonische veranderingen in het tweede Tijdvak, het Kwatiair, is hiervan nog nauwelijks sprake. Het klimaat is de bepalende factor voor de optredende veranderingen. Het is de tijd van de ijstijden, perioden met tropische temperaturen worden afgewisseld door perioden met een poolklimaat. Veelal doen veranderingen zich aan het oppervlakte voor, zoals uitspoeling en verstuivingen. Het oorspronkelijke plateau wordt in meerdere kleinere plateaus opgedeeld door ingesleten erosiegeulen en dalen. In de Periode van het Holoceen ligt de geomorfologie zo goed als vast. Er treedt een klimaatsverandering op waardoor er een dichtere begroeiing kan ontstaan. Deze begroeiing zorgt ervoor dat de erosie en sedimentatieprocessen tot staan worden gebracht.

Pleistoceen, tijd van de IJstijden
Veelal zijn de vormen van geomorfologische oorsprong tijdens de ijstijden van de Periode van het Pleistoceen ontstaan. Deze Periode kenmerkt zich door koudere (glaciale) tijden en warmere (interglaciale) tijden. Tijdens de glaciale tijden wordt de Nederlandse omgeving gekenmerkt door een koud, soms droog landklimaat met tot op grote diepte permanent voorkomende bevroren ondergrond, de zgn. permafrost. In de meest extreme tijden kwam zelfs een poolwoestijn voor waarin nagenoeg geen begroeiing voor kwam.
Wind had een grote invloed op het onbegroeide landschap. De erosie die optrad werd hoofdzakelijk veroorzaakt door wind, smeltwater en door het landijs verplaatste materiaal.
De interglaciale tijden waren warm en vochtig, vergelijkbaar met het huidige klimaat soms warmer. Er bestond een dichte begroeiing waarbij sterke bodemvorming optrad. Door grote verscheidenheid in temperatuur kenden verschillende tijden een rijke en soms exotische begroeiing. Een begroeiing die vergelijkbaar kan zijn met thans voorkomende soorten uit China, Japan, de Kaukasus en het zuidelijk deel van de Verenigde Staten.
Het belangrijkste kenmerk van geomorfologisch reliëf zijn de stuwwallen, ontstaan door de stuwende werking van het landijs. Dekzandafzettingen zijn door water-en winderosie ontstaan.

Het Saalien
Het Saalien is de ijstijd die in Noord Europa omstreek 200.000 jaar geleden begon en omstreeks 130.000 geleden eindigde. Het was niet een aaneengesloten koude tijd. Er kwamen ‘warmere’ tijden, vergelijkbaar met de huidige temperaturen voor. Veelal zijn de afzettingen slecht bereikbaar omdat daarover in latere tijden nieuwe afzettingen zijn afgezet.
Grote delen van Nederland raakten bedekt onder het Scandinavische ijspakket. Deze afzettingen zijn van grote invloed geweest op de vorming van reliëf in Nederland. Door de vorming van het ijspakket daalde de zeespiegel tenminste 140 m., waardoor het gehele Noordzeebekken droog viel. In het gebied waar Winterswijk deel van uitmaakt ontstaat een sterk verbrokkeld reliëf en komen grote verschillen voor in hoogteligging, bodemtypen en waterhuishouding. De bedekking van het landijs uit het Saalien is van grote invloed geweest op de huidige reliëfverschillen. De rivieren hebben een belangrijke rol gespeeld bij de vorming van de huidige ondergrond. Aan het einde van het Tijdvak van het Tertiair, was de omgeving van Winterswijk bedekt met kleiige en zandige afzettingen.

Het Weichselien
Het Weichselien duurde van ca. 120.000 tot 10.000 jaar geleden. Het landijs breidde zich vanuit het noorden weer sterk uit maar het bereikte Nederland niet meer. Het zeeniveau lag in die tijd maximaal 110 m. lager dan tegenwoordig.

Holoceen
Het Holoceen omvat de laatste 10.000 jaar van de geologische tijd. Aan het begin van dit laatste geologisch Tijdvak lag de morfologie van het landschap zo goed als vast. De tijd van grootschalige erosie- en sedimentatie was voorbij. Onder invloed van klimaatsverandering ontstond er een dichtere begroeiing die erosie tegenging. Door keileemafzettingen afgezet in de ijstijden, trad stagnatie van grond- en regenwater op waardoor hoog- en laagveen gebieden zijn ontstaan. Op de dekzandruggen in de dalen en op de hellingen van het Oost Nederlandse Plateau ontstonden tegen de middeleeuwen de esdekken door het opbrengen van organisch materiaal vermengt met dierlijke mest (potstal). Hierdoor is het dekzandreliëf op veel plaatsen versterkt en ontstonden de kenmerkende steilranden. In de Late Middeleeuwen werden pogingen ondernomen om de afwatering van het gebied te verbeteren door het graven van verschillende watergangen. Deze “beken” hebben zich in de loop van de tijd ontwikkeld als beken met een semi-natuurlijk karakter.
Door bossen, houtwallen en het agrarische grondgebruik zijn veel contouren van de erosiegeulen niet meer zichtbaar in het huidige landschap